Pieter Adriaan Vervenne en Kunst en Vriendschap

Korte Noordstraat L 104, hoek Lambrechtstraat, het adres van de schilderszaak van vader en zoon Vervenne. Het pand heette destijds ’t Witte Broodskind. Foto: Arnold Wiggers, 15 december 2023

Wat maakt Teeken Akademie leerling Pieter Adriaan Vervenne (1825-1864) zo bijzonder? Zijn vader Hendrik (ca. 1793-1856) was schilder en ook zijn moeder Maria Cornelia Geijp (ca. 1798-1873) kwam uit een schildersfamilie. De familie van zijn vrouw Wilhelmina Johanna Bos (1824-1897) hield het op timmeren. Beide families waren ondernemend en hadden een eigen zaak. Hendrik Vervenne had een schildersbedrijf in de Korte Noordstraat op de hoek met de Lambrechtstraat het Witte Broodskind genaamd. In de Lambrechtsstraat was ook nog een pakhuis zijn eigendom en hij had een woning in de Lange Delft, nu nr. 67. In de eerste helft van de 19e eeuw bleven jongens uit de handwerkstand handwerkers, meestal het beroep van de vader of dat van een van de grootvaders. Trouwen deden kleine middenstanders onder elkaar. Daar vormde Pieter Adriaan geen uitzondering op.

Ook dat hij in 1853 adverteerde een eigen ‘Schilders-en glazenmakersaffaire’ op de Vlasmarkt (nr. 11) begonnen te zijn, lag in de lijn. Een jaar later huwde hij en zal Wilhelmina Johanna in plaats van uit naaien te gaan het huishouden zijn gaan bestieren. Het eerste kind werd in februari 1855 geboren. Na het overlijden van Hendrik in 1856 verhuisde de zaak van Pieter Adriaan naar Korte Noordstraat L 104, het adres van de zaak van zijn vader. 

Het is niet duidelijk of Pieter Adriaan op 5 oktober 1847 bij een van de acht oprichters van de tekenvereniging Kunst en Vriendschap behoorde. In 1849 was het gezelschap van vooral jonge tekenaars, schilders en bouwkundigen al tot 15 gegroeid en toonde het op 8 en 9 oktober werk in de bovenzaal van de Stadschouwburg. De leiding berustte bij de schilder J.F. Schütz. Uit het krantenartikel wordt niet duidelijk of de tentoonstelling het resultaat is van een (zomer)cursus of de opmaat van een wintercursus. In oktober 1852 werd het vijfjarig bestaan gevierd en kon directeur P.A. Vervenne melden dat ‘weder, gedurende den winter, het Teekenen naar gekleed Model’ van start zou gaan. Al in januari 1853 werden prijzen uitgereikt, waaronder de prijs voor gekleed model die nota bene naar voorzitter Jan Jacobus Worrell ging. Die benadrukte dat Kunst en Vriendschap de ‘herhaling- en oefenschool voor degenen die alle rangen der akademie eervol hebben doorlopen’ was. Met andere woorden: geen concurrent voor de Teeken Akademie. 

Kunst en Vriendschap met bijeenkomsten in de Stadschouwburg zal zich een positie verworven hebben. Werd eerst bericht over het gezelschap door middel van een ingezonden stuk, in de Middelburgsche Courant van 6 januari 1856 was het redactionele verslag de opening van de krant. J. Boudrez en J. Ovaa beoordeelden de bouwkundige bijdragen, terwijl J.F. Schütz en J.J. Worrell dat voor de tekeningen en schilderijen deden. Gerenommeerde namen in de Middelburgse bouw- en schilderwereld. Alle prijswinnaars werden met naam genoemd en er was zelfs een grote medaille, uitgeloofd door het gezelschap zelf. 

Wat P.A. Vervenne betreft, valt nog te melden dat hij in 1856 een prijs ontving. Een jaar later was hij president en Johannes de Wolf secretaris van het gezelschap. Met de oproep in 1862 van directeur P.A. Vervenne aan belangstellenden voor de wintercursus teken naar gekleed model, liet Kunst en Vriendschap voor het laatst van zich horen in de krant. Het zal niet alleen de plotselinge dood van Vervenne op 38-jarige leeftijd geweest zijn die de doodsteek aan het gezelschap toebracht. De aanwas van jonge kunstzinnige tekenaars liep ook op de Teeken Akademie terug en zou na 1867 verdwijnen.

Arnold Wiggers

Molenwater met de eerste Schouwburg en exercerende militairen, ca. 1895. In de bovenzaal van de Schouwburg kwam vanaf 1847 tot zeker 1862 de tekenvereniging Kunst en Vriendschap samen – Zeeuws Archief, Collectie Zeeuws Genootschap ZI-P-01716

De timmerlieden Bos

Sint Janstraat Middelburg, ca. 1938. Fotograaf onbekend – ZB Bibliotheek van Zeeland, Beeldbank Zeeland recordnr. 71094

Voordat we dieper ingaan op het belang van schilder Pieter Adriaan Vervenne (1825-1864) voor de tekenkunst in Middelburg eerst nog een blik op de familie van zijn vrouw, Willemina Johanna Bos (1824-1880). 

Pieter Adriaan en Willemina Johanna Bos waren bij hun huwelijk op 31 mei 1851 de 30 al gepasseerd. Hij was schilder en zij verdiende als naaister de kost. Haar ouders waren Jacobus Bos (1796-1859) en Suzanna Maria van Galen (1793-1857). Jacobus was op zijn beurt een zoon van Adriana de Smidt en Willem Bos en zou Willemszoon zijn hele leven achter zijn naam plaatsen. Vader en zoon Bos waren timmerlieden. Jacobus volgde in 1816-1817 de hoogste klas bouwkunde aan de Teeken Akademie die hij als beste afsloot. Het jaar daarop werd hij primus in de bouwkunde. Jan Bos die in 1819 -een jaar later dus- de primus in de bouwkunde werd, was geen naaste familie en wellicht de reden voor dat Wz. Veel is over Jan Bos niet te vinden. In 1829 had hij een zaak in de Lombardstraat en adverteerde met ‘diverse soorten van Afbraak, zeer goed om te vertimmeren; als ook wijnflesch-rekken en Marmeren Deksteenen’. Welk imposant huis zou hij gesloopt hebben?

Per januari 1820 vormden Willem en Jacobus Bos ‘in compagnie een timmermansaffaire’. Dat zal in ’t Goude Briefke in de St. Janstraat (nu nr. 22) geweest zijn, het pand dat Willem in 1819 kocht. De St. Janstraat was in trek: in 1820 kocht hij ook de Gouden Appel (nr. 6) en Jacobus zou het onroerend bezit in deze straat nog verder uitbreiden. 

In 1827 bleek er letterlijk nog een rekening te vereffenen. Willem diende bij de provincie een schadevergoeding in voor nooit betaalde leveranties en gedaan werk aan het Franse Militaire Hospitaal (Kloveniersdoelen) uit 1808. De aangesprokene gaf eerst niet thuis, doch in januari kwam het gewestelijk bestuur toch met een gratificatie over de brug. 

Vader en zoon waren beiden actief bij de brandweer. Willem bracht het tot 2e generale brandspuitmeester en Jacobus was er 47 jaar actief. 

Van de 7 kinderen van Jacobus en Suzanna Maria van Galen werden er 5 volwassen, onder wie Pieter Meinard (1822-1889) en Hermanus François (1826-1888), beiden timmerman. De oudste zal de getalenteerdste zijn geweest. Pieter Meinard volgde zeker cursussen aan de Teeken Akademie, want hij ontving een aanmoedigingsprijs in de 3e klas bouwkunde (1842) en sloot de opleiding af als primus in de eerste klas (1844). In 1846 volgde nog de onderscheiding net als zijn vader die kreeg: primus in de bouwkunde. Zoals Vader Willem voor hem nam Jacobus per januari 1850 zijn zoon Pieter Meinard in de zaak. Na het overlijden van Jacobus Bos Willemszoon in 1859 behoorden in de St. Janstraat de nummers 15, 20, 22, 24, 28, 29 en 30 tot de erfenis. 

Pieter Meinard was in 1853 met de Vlissingse Adriana Johanna Kalbfleisch (1822-1891) gehuwd, dochter van de Vlissingse zilversmid Johan George Kalbfleisch en Maria de Bruijne. Eind 1864 zal het gezin naar Rotterdam verhuisd zijn. Herman François en zijn Groningse vrouw Anje Huisman vestigden zich in 1877 ook in de Maasstad, waarmee de timmerende tak van familie uit Middelburg verdween. 

Arnold Wiggers

St. Janstraat 20 en 22, de plaats waar de firma Bos de timmermanszaak had en ook woonde, zijn in de 20e eeuw lang garage geweest. 

Foto P. Vreke, ca. 1960, Sint Janstraat Middelburg, ca. 1938 – ZB Bibliotheek van Zeeland, Beeldbank Zeeland recordnr. 71888

De koperslagers Vervenne

De Korte Delft tussen de Korte St Pieterstraat en de Bellinkstraat in Middelburg voor 1900. Links de huizenrij in Wijk F, waar P.C. Vervenne op nr 13 vanaf 1820 tot 1842 zijn koperslagerij en brandspuitenmakerij had. Huizen links zijn afgebroken tussen 1962-1969, nu Damplein – Zeeuws Archief, Collectie KZGW ZI-II-1838

Van Teeken Akademie leerling Pieter Adriaan Vervenne (1825-1864) mag dan wel geen kunstzinnig werk overgeleverd zijn, er is toch wel iets meer over hem en zijn (schoon)familie te vertellen dan ik eerder (februari 2023) deed. Eerst maar eens de koperslagers Vervenne.

Zijn vader schilder Hendrik Vervenne was de derde zoon in het gezin van Pieter Cornelis Vervenne (ca. 1765-1835) en Adriana Clement (ca. 1761-1836). Daarmee zijn we beland bij een ware dynastie van koperslagers. Cornelis Klerck en P.C. Vervenne adverteerden als ‘de Stads-Brandspuitmakers’ in de Middelburgsche Courant van 3 januari 1815 dat ‘het maken van Nieuwe en repareren van Oude Brandspuiten, en het onderhouden derzelve voortaan zal geschieden’ door hen. Het zal hier gaan om Adriaan Cornelis de Klerk die in 1812 opgaf op 21 mei 1738 geboren en koperslager van beroep te zijn, net als Vervenne dat was. Verder komen we De Klerk niet meer tegen. Wel een andere Vervenne: Pieter Jacobus Vervenne en de zijnen, ‘brandspuitmakers en repareerders’ dienden in mei 1815 een verzoek bij het provinciaal bestuur in om de ƒ 10 te blijven genieten voor onderhoud aan ’s lands Brandspuit als voorheen. Mogelijk was er gezien het ‘voortaan’ en ‘voorheen’ een wisseling van de wacht geweest. P.J. Vervenne kan òf een in 1766 geboren (verwante) wagenmaker (mogelijk zelfs een broer, die verder onvindbaar is) òf een (achter)neef geweest zijn, die van ca. 1788 tot 1852 leefde. Een administratieve fout in de voornamen lijkt uitgesloten.

In 1820 zat P.C. Vervenne in de Kortedelft op nr F 13. Hij noemde zich ‘Stads-Brandspuitmaker’ en maakte en repareerde niet alleen allerlei (brand)spuiten, maar leverde ook lederen brandslangen en -emmers. In 1824 nam hij zijn jongste zoon koperslager Adriaan Andries (ca. 1797) bij zich in de zaak die echter al in 1832 kwam te overlijden. Markant zijn de advertenties in 1825 en 1826 voor een brandspuit op wielen, ‘zeer geschikt voor een dorp of buitenplaats’ of in 1832 voor koperen baden vanaf ƒ 40. 

In november 1827 waren het toch weer Pieter Jacobus Vervenne en de zijnen die bij het provinciaal bestuur een begroting van maar liefst ƒ 1599 indienden voor het leveren van een brandspuit voor het ‘Huis van Reclusie en Tuchtiging’ te Gent. Het werd hen in de zomer van 1828 gegund. Wat zou de rol van het Zeeuws provinciaal bestuur hierin geweest zijn? Nadien komen we de jonge Pieter Jacobus niet anders meer tegen dan als maljeniersknecht. 

Pieter Cornelis stierf in 1837 en zijn oudste zoon, ook Pieter Cornelis geheten, ging verder in het koper en de brandspuiten. Geboren in 1790 was hij in 1815 met de mutsenmaakster Apolonia Verhage (1795-1873) gehuwd. Twee jaar later kwam hij als koperslager bij de Marine in Vlissingen in dienst, waar hij zeker tot 1830 bleef. Mogelijk trok hij na de dood van zijn broer in 1832 (zakelijk) bij zijn vader in. Een succes werd het niet. Op 10 oktober 1842 sprak de rechtbank het faillissement uit. Opmerkelijk in de krant van 11 februari 1843 is dat op de voorpagina in de linker kolom de procureur schuldeisers op de boedel van P.C. Vervenne opriep zich te melden, terwijl in de rechter kolom koper- en blikslager P.C. Vervenne adverteerde dat hij verhuisd was naar Lange Giststraat F 199, nu Damplein 24. Of zijn zoon koperslagersknecht Pieter Cornelis Vervenne (1818-1872) bij hem werkzaam was, is onduidelijk. Wel dat met deze derde P.C. de koperslagerij in deze tak voorbij was. 

Arnold Wiggers

Etsen met de Stadstekenklas

Op woensdag 6 december heeft de Teeken Akademie voor de Stadstekenklas van de gemeente Middelburg, groep 8 van de Oleanderhof uit Arnemuiden, een workshop droge naald etsen verzorgd. Kunstenaar Liesbeth Labeur etste met de klas het Arnemuiden van de kinderen. Hieronder ziet u enkele fotootjes. Het was een leuke en onderhoudende les en de klas heeft kranig geïnkt en afgedrukt.

Etsen met de Stadstekenklas van de gemeente Middelburg, groep 8 van de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto L. Labeur
Etsen met de Stadstekenklas van de gemeente Middelburg, groep 8 van de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto L. Labeur
Etsen met de Stadstekenklas van de gemeente Middelburg, groep 8 van de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto L. Labeur

Portrettist en genreschilder Willem de Visser 

Willem de Visser, Landverhuizers op een stoomboot. Olieverf op eiken. In 1848 op een tentoonstelling in Utrecht. Na 1945 werd het in Duitsland onjuist gedateerd op ca. 1827 – Foto: Veilinghuis Leo Spik, Berlijn

Over het persoonlijke leven van Willem de Visser is niet zoveel bekend. Geboren werd hij in Schoondijke op 17 februari 1801. Zijn vader was koopman Pieter de Visser en zijn moeder Jenneken Haarsen (Harsen, Aartsen). Hoewel er meer kinderen geboren zijn in het gezin, lijken deze allen jong gestorven.

In 1822 tekende De Visser op de Teeken Akademie mee naar levend model. Met succes: zijn werk werd uitverkoren tot het beste van dat jaar. Reguliere lessen aan de Middelburgse Teeken Akademie had hij niet gevolgd, wat ook geen voorwaarde voor het mogen tekenen naar model was. Alleen gebleken vakmanschap gaf toegang. Zijn teken- en schilderopleiding had hij bij Joseph de Cauwer (1779-1854) in Gent gedaan. Dat hij schilderen kon bleek uit zijn bijdrage aan de tentoonstelling in datzelfde jaar 1822. Daar hingen zelfs vier schilderijen van hem, waaronder een zelfportret. Toen hij in 1825 voor het eerst meedeed aan de Tentoonstelling van levende meesters in Den Haag, hing daar een ‘Portret van de schilder’, dat mogelijk hetzelfde stuk was. 

Een verzoek aan de Gouverneur van Zeeland om als kwekeling in aanmerking te komen voor een plaats aan een academie of tekenschool in 1823 zal niet gehonoreerd zijn. In 1825 werkte hij in Rotterdam en vanaf 1828 in Zaltbommel, waar hij aan de plaatselijke tekenschool was verbonden. In dat jaar was hij in de Middelburgse Teeken Akademie present op de tentoonstelling naar aanleiding van het 50-jarig jubileum met een ‘afbeelding van een’ Bommelschen Schutter en een Keulsch Pottenmeisje’. Ook dit schilderij lijkt op tournee te zijn gegaan, want op de Tentoonstelling van levende meesters dat jaar in Amsterdam hing ‘Lancier met meisje’. Tot en met 1859 zond hij regelmatig in naar deze landelijke tentoonstellingen die afwisselend in Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Rotterdam gehouden werden.

Willem de Visser was een gerenommeerd kunstschilder, ook in Zeeland. In Cadsandria. Zeeuwsch-Vlaamsch jaarboekje, door J.H. van Dale bijeengebracht en uitgegeven in Schoondijke bij J. Bronswijk tussen 1854 en 1859 staat de geboortedag van de schilder tussen de gedenkdagen. Overleden is Willem de Visser op 14 juli 1875 in Zaltbommel. Hij bleef ongehuwd.

In 1848 hing in Utrecht als nr. 275 ‘Landverhuizers op eene Stoomboot’, een werk op paneel. De maten bedroegen 37 x 48,5 cm. Dit schilderij van De Visser werd in 2019 in Berlijn bij een veilinghuis aangeboden. De inschatting van de opbrengst lag tussen € 1200 en € 1400, wat niet gehaald werd. Een jaar later werd het opnieuw in de catalogus opgenomen met eenzelfde inschatting. Nu werd het afgehamerd op € 1200. 

Dit schilderij heeft een bewogen leven achter de rug. Op 10 november 1943 werd het voor 1800 Reichsmark (op latere archiefkaartjes wordt ook RM 18.000 genoemd) door de Nazi’s verworven bij Kunsthandel Kurt Nauwert te Leipzig voor het Führermuseum in Linz. Het werk kreeg het nummer 3189. Op 22 augustus 1945 kwam het in geallieerde, Amerikaanse handen en belande in het Central Collecting Point München. Op 10 juni 1949 werd het ter beschikking gesteld aan de Ministerpräsident, waarschijnlijk die van Beieren. Vervolgens staat in de archieven dat het op 26 april 1963 bij Leo Spik geveild werd, precies het huis dat het ook in 2020 ‘versteigerte’. 

Arnold Wiggers

Door Willem de Visser ingevuld enquêteformulier voor het overzichtswerk van kunstenaars door J. Immerzeel, gedateerd 30 september 1841. Blijkbaar wist hij zijn eigen geboortedatum niet exact – Rijksmuseum RP-D-2016-6-521
Een van de kaartjes uit het Central Collecting Point München betreffende het schilderij van De Visser. Zie: https://www.dhm.de/datenbank/ccp/dhm_ccp.php?seite=6&fld_1=7561&fld_3=&auswahl=6&fld_4=&fld_4a=&fld_5=&fld_6=&fld_7=&fld_8=&fld_9=&fld_10=&suchen=Suchen

Nog eens Joseph Bourdrez

Het Badhotel in Domburg zoals dat in 1865-1866 gerealiseerd werd, is het werk van de Middelburgse aannemer Abraham de Landmeter. Toch vinden we ook Joseph Bourdrez in die rol vermeld. Hoe zit dat nu? 

C.C. A. Last, Het Badhuis te Domburg. Steendruk door P. Blommers. Uit: ‘Zeeuwsche Volksalmanak – Nehalennia, 1843’ – Zeeuws Archief, Collectie KZGW ZI-II-0100

Joseph Bourdrez (1805-1886) legde zich op 13-jarige leeftijd toe op het timmermansvak, volgens de necrologie in de Middelburgsche Courant van 13 mei 1886. Hij bezocht de Teeken Akademie en werd tussen 1823-1826 driemaal onderscheiden in de bouwkunde, in dat laatste jaar als primus. Een carrière als aannemer leek in het verschiet te liggen. 

Toen in 1837 in Domburg het Badhuis werd aanbesteed, werd deze bouw aan Bourdrez gegund (en niet 1829 zoals de necrologie vermeldt). Het was eenvoudige gebouw naar het ontwerp van de Middelburgse bouwmeester Gerard Hendrik Grauss. Het had een zaal en was niet bedoeld als hotel of restaurant. Er konden baden genomen worden en er was wat te drinken te bestellen. De ontwikkeling van Domburg als badplaats maakte dat het in 1889 werd afgebroken en vervangen door een groter neorenaissance gebouw, ontworpen door Johannes van Nieukerken (1854-1913) en dat vormt nog de basis van het huidige Badpaviljoen. Niet het Badhotel dus maar de voorloper van het Badpaviljoen.

Het ondernemerschap liet Bourdrez in 1839 achter zich toen hij benoemd werd tot ‘opzichter bij ’s Rijks Waterstaat’. Onder zijn toezicht werd onder meer de in 1940 verbrande katholieke kerk in de Lange Noordstraat in Middelburg gebouwd. Ook werden ‘Waterstaatskerken’ in Arnemuiden, Oud-Vossemeer en Borssele tijdens zijn opzichterschap gerealiseerd. Het gemeentebestuur van Arnemuiden was zo tevreden met zijn verrichtingen voor de nieuwe kerk en toren in 1858 dat hij vereerd werd met een zilveren inktkoker met inscriptie.  

Uit zijn huwelijk met Maria le Comte (ca. 1805-1838) werden drie jongens geboren, van wie François Johan Matthias (1832-1897) volwassen werd en in vaders voetsporen als waterstaatsopzichter zou treden. Hij heeft ook aan de Teeken Akademie cursussen gevolgd. In 1851 en 1852 werd hij onderscheiden in het tekenen naar pleister. Een tweede huwelijk sloot Joseph in 1862 met Helena Pieternella Vermeule (ca. 1803-1891).

Vanaf 1830 zou hij zich ruim 50 jaar inzetten voor de brandweer, waar hij het tot opperbrandmeester bracht. Gezien zijn openbare functie is het niet vreemd hem ook in de hervormde kerk als diaken tegen te komen. Opvallend in zijn necrologie uit 1886 is de vermelding dat hij tekenleraar aan de Teeken Akademie was. Uit andere bronnen is dit niet bekend. Vermoedelijk wordt gedoeld op het tekengezelschap Kunst en Vriendschap dat in de jaren ’50 van de 19e eeuw oefen- en herhalingscursussen hield voor oud-leerlingen van de Teeken Akademie. Bourdrez was hier degene die de tekeningen voor de bouwkunde beoordeelde. Het lijkt dan ook logisch dat hij daar tekenlessen gaf. 

Per 1 juli 1873 werd Joseph Bourdrez gepensioneerd als waterstaatsopzichter. Aanvankelijk kreeg hij een pensioen van zo’n ƒ 695 per jaar. In 1876 behaagde het de koning dit op te trekken tot ƒ 1018 ’s jaars. In 1878 werd de Muntpoort in de Abdij op Rijkskosten gerestaureerd, waarbij Bourdrez nog eenmaal als opzichter optrad. De Middelburgsche Courant zag vooral nieuwbouw met gebruik van een aantal authentieke elementen zoals de pilaren, de wapenschilden van Middelburg en Zeeland en de (hier vertaalde) teksten (links) ‘Geld is de zenuw van de oorlog’ en (rechts) ‘Het goud te dienen is schandelijk’. 

Arnold Wiggers

A.L. Koster, Poort der oude Munte van Zeeland, 1880-1890. Houtgravure – Zeeuws Archief, Historisch-Topografische Atlas Middelburg nr. 339

Abraham de Landmeter timmert een kapitaal bijeen

C.L. van Sorge, Ontwerp van een Hotel op de Gemeente Domburg. Steendruk, 1865. Het door zijn zwager A. de Landmeter gebouwde Badhotel in de jaren 1865-1866 was op dit ontwerp gebaseerd – Zeeuws Archief, Collectie KZGW ZI-II-0115

Bij de geboorte van Abraham de Landmeter in februari 1806 woonden zijn ouders Leijn de Landmeter (ca. 1775-1852) en Adriana Abrahamse (ca. 1779-1866) nog in Oostkapelle, waar ze ook geboren waren. Leijn was timmerman, wat zijn oudere broer Nicolaas (1769-1847) ook was. Mogelijk heeft Nicolaas als oudste de zaak van hun vader in Oostkapelle voortgezet. Bij zijn dood in 1847 waren er geen kinderen meer in leven en trad Abraham op als executeur testamentair. 

Leijn vestigde zich met Adriana en hun zoon Abraham, die hun enig kind zou blijven, in Middelburg. Abraham doorliep tussen 1826 en 1828 aan de Teeken Akademie drie klassen bouwkunde als primus en in 1829 was er de grote medaille als primus in de bouwkunde. Vanaf 1 januari 1832 werd hij medefirmant in de ‘Timmer-affaire’ van zijn vader, gevestigd aan de Lange Giststraat F. 176, nu Damplein 23.

Op 15 mei 1833 trad Abraham in het huwelijk met Anna van Sorge (1812-1869). Anna was de dochter van turfkruier Cornelis van Sorge en Anna Cornaaij. Dat zij de oudere zuster was van Cornelis Levinus van Sorge (1817-1893), de latere gemeentelijke bouwopzichter en tekenleraar, zou nog van pas komen. Het huwelijk van Abraham en Anna bleef kinderloos. 

In de jaren dat Leijn nog leefde, vernemen we weinig meer van Abraham dan dat hij vanaf 1838 doorlopend in kerkelijke functies binnen de Hervormde kerk werd benoemd. Begin juli 1852 verkreeg hij ‘grafruimte voor 4 kisten op de stedelijke begraafplaats’, waar nog dezelfde maand het lijk van Leijn werd bijgezet. Abraham adverteerde dat hij de zaak op dezelfde voet voort zou zetten. Moeder en zoon erfden naast roerende goederen 6 huizen met erven en wat land, welk bezit Abraham nog behoorlijk zou uitbreiden. Bij zijn overlijden bedroeg de waarde van zijn erfenis ruim ƒ 200.000.

Het lijntje met Oostkapelle-Domburg bleek nog steeds te bestaan. Het gemeentebestuur legde in 1855 de tekening en het bestek voor de te plaatsen spits op de toren van Domburg zowel in het eigen gemeentehuis als bij De Landmeter in Middelburg voor belangstellenden ter inzage. Dat zouden ze nog verschillende malen herhalen, waaronder het bestek voor de regenbak bij de kerk in 1864. Ondertussen tekende De Landmeter zelf in op verschillende aanbestedingen in Middelburg. Hem werd in 1856 voor ƒ 7236 de bouw van de stoomrijstpellerij gegund, in 1863 de vernieuwing van school G voor ƒ 2909 en het jaar daarop de heul (duiker) bij de Vlissingse poort voor ƒ 519. Bijzonder is ‘het inrichten van de voormalige geschutgieterij op de Groenmarkt tot schoollokaal voor onderwijs in de gymnastiek’, dat hij in januari 1865 aannam voor ƒ 2790. Ooit was die ruimte de refter voor de Abdijbewoners geweest en tegenwoordig fungeeert het als vergaderruimte van Provinciale Staten. 

Dan staat op 30 mei 1865 in de Middelburgsche Courant dat bij enkele inschrijving het bouwen van een hotel op de badplaats Domburg is gegund aan A. de Landmeter voor de som van ƒ 29.463. Het betrof het roemruchte Badhotel dat in 1865-1866 werd gerealiseerd. Het ontwerp was van zijn zwager de eerder genoemde Cornelis Levinus van Sorge. 
De Landmeter probeerde vanaf ongeveer zijn 60ste ook een plek in het gemeentebestuur te verwerven. Per 1 januari 1870 besloot hij zich helemaal uit de bouw terug te trekken en deed zijn zaak over aan zijn zwager Van Sorge. Helaas voor hem brachten de kiesgerechtigden (en dat waren er nog niet veel) hun stem deze jaren niet op hem uit. Zijn dood op 1 maart 1873 maakte aan verdere bestuurlijke aspiraties een einde.

Arnold Wiggers

Affiche betreffende de openbare verkoping van het Badhotel te Domburg in 1874 – Zeeuwse Bibliotheek, Collectie Affiches (Collectie Altorffer), Beeldbank Zeeland record nr. 6761

Cornelis Levinus van Sorge

Rijksprijspenning (‘vanwege de koning’) voor tekenscholen. Uitgereikt aan C.L. van Sorge in 1850, als primus in de bouwkunde aan de Teeken Akademie te Middelburg. Doorsnee: 5 cm. Medailleur: David van der Kellen – Zeeuws Museum, Collectie Zeeuws Genootschap Gm1629

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen uit 1784 kreeg in 1793 een Middelburgs departement. Al in 1796 begon het bestuur daarvan een school voor minvermogenden. Ook vervolgonderwijs werd gestimuleerd. Uit het overgebleven archief blijkt dat 154 jongens tussen 1825 -1844 door ’t Nut werden voorgedragen voor een plek op de avondcursussen van de Teeken Akademie. Eenmaal geplaatst betekende dat ’t Nut de kosten voor zijn rekening nam. 

In 1834 stond ook Cornelis Levinus (1817-1893) van Sorge op de lijst, 17 jaar. Zijn ouders waren de turfkruier Cornelis van Sorge (ca. 1772-1840) en Anna Cornaey (ca. 1775-1828). Hij had bij meester Reijers op school gezeten, voor rekening van ‘het fonds’. Daarna was hij bij Johannes Cornelis Verhoeff in de leer gegaan waar hij het schrijnwerken (het fijnere timmerwerk) leerde, wat hij nu al vier jaar deed. Op 22 september 1834 werd een voordracht gedaan, die echter door de dirigerende leden van de Teeken Akademie niet werd gehonoreerd. Aangetekend staat dan nog dat hij in 1835 en 1836 zich niet opnieuw heeft aangemeld, waardoor hij geschrapt werd als potentieel ‘Nut-leerling’.

Toch zal hij aangenomen zijn. Aan het eind van het schoolseizoen 1834-1835 werd Cornelis Levinus van Sorge onderscheiden als primus in het tekenen naar ornament. Het schoolgeld moet op een andere manier betaald zijn. Dat zou zijn patroon Verhoeff gedaan kunnen hebben. Na zijn kinderloze overlijden in 1854 was er een erfenis van een kleine ƒ 80.000 te verdelen. 

De carrière van Van Sorge ontwikkelde zich toch een andere kant op. In 1843-1844 volgde hij de 2e klasse bouwkunde. Net niet de beste kreeg hij tijdens de jaarvergadering op 26 juli 1844 de aanmoedigingsprijs uit het legaat Daniel Steven Schorer. Drie jaar later in 1847 was hij in dezelfde klas wel de beste. Het jaar erop mocht hij als de primus bouwkunde een zilveren medaille namens de koning in ontvangst nemen. Sterker, in dezelfde 70ste jaarvergadering in 1848 werd hij een tweede keer naar voren geroepen, nu als primus in de doorzichtkunde (perspectief). Met de grote zilveren medaille ‘van ’s koningswege’ werd hij in 1850 opnieuw als primus in de bouwkunde onderscheiden. Er zou nog een medaille volgen.

De doorzichtkunde bleef Van Sorge interesseren. Een aantal oud-leerlingen organiseerde samen met enkele leerlingen in 1855-1856 een bijzondere klas in de doorzichtkunde die ter afsluiting ook naar prijs tekenden. Hun leermeester Johan Jacob Frederik Grauss gaf hun tot opdracht een overdekte badplaats te ontwerpen. Voor deze klas werd een speciale vergulde medaille ontworpen, die aan Van Sorge werd toegekend. Te boek staat Van Sorge als timmerman, maar hij was ook in overheidsdienst als gemeentelijke bouwopzichter en als tekenmeester verbonden aan de Avondschool, de opvolger van de Teeken Akademie na 1867.

Cornelis Levinus van Sorge huwde tweemaal: in 1851 met de hoedenmaakster Wilhelmina Cornelia Vlieger (ca. 1813-1887) en in 1888 met Pieternella Helena Stades. Beide huwelijken bleven kinderloos. Bij zijn overlijden was er aardig wat onroerend goed te verdelen onder de erfgenamen. Dat waren zowel de kinderen uit een eerder huwelijk van zijn weduwe, als neefjes en nichtjes van zijn eerste vrouw en van hem zelf. De memorie van successie krioelt dan ook van namen en percentages, wat gezien de vele aantekeningen, voor hoofdbrekens heeft gezorgd.

Arnold Wiggers

C.L. van Sorge, De houten gevel aan de Lange Delft te Middelburg B 125 (later 79), in 1888 geplaatst aan de zijmuur van het toenmalige museum van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen aan Achter het Hofplein, hersteld door C.L. van Sorge. Gewassen tekening, ca. 1875 – Zeeuws Archief, KZGW ZI-II-0718

Tekeningen uit Arnemuiden

Op woensdag 8 november 2023 bracht de Teeken Akademie een eerste bezoek aan de Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden.

De leerlingen verzorgden een kennismaking met Arnemuiden door over het dorp te tekenen. De Teeken Akademie had een mooie middag en ziet uit naar het komende jaar.

Een tekening van Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto Teeken Akademie
Een tekening van Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto Teeken Akademie
Een tekening van Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto Teeken Akademie
Een tekening van Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto Teeken Akademie
Een tekening van Stadstekenklas 2023/2024, groep 8 van basisschool de Oleanderhof uit Arnemuiden – foto Teeken Akademie

De gebroeders Haccou

Johannes Cornelis Haccou, zelfportret [1835] – Art Institute Chicago

Als datum van het huwelijk van Jo(h)annes Haccou en Cornelia Verberkmoes staat 7 september 1792 genoteerd. De bruidegom was ongeveer 22 en de bruid een jaar jonger. Ze zal in gezegende staat zijn geweest want de eerste van 10 kinderen liet al op 27 november van zich horen. Hoewel hij als Lodewijk Gillis (of Gilles) voorkomt, heette hij in de burgerlijke stand Louis Gilles. Zijn eerste voornaam kreeg hij van zijn grootvader Louis Haccou, een linnenkoopman. Ook Johannes Haccou ging als koopman door het leven. Op 18 april 1798 zag Johannes Cornelis het levenslicht. Deze twee zonen (er waren er nog twee, een opzichter en een stuurman) stonden als ‘teekenmeester’ bekend. 

De opleiding van beide jongens vertoont gelijkenis met die van Barend Cornelis Koekkoek: een opleiding aan de Teeken Akademie lijkt waarschijnlijk, maar uit wat er rest aan gegevens van de opleiding is het maar moeilijk hard te maken. Wel duikt de naam van Johannes Hermanus Koekkoek, de vader van B.C. op als leermeester van alle drie. Hij was wèl een gelauwerde leerling van de Teeken Akademie maar werd nooit aangesteld als leermeester. Bij hem en mogelijk op een van de Middelburgse behangselfabriekjes zullen de getalenteerde schilders in spé de kunst onder de knie hebben gekregen. Toch zijn er momenten dat de band tussen deze talentvolle jongens en de academie manifest werd. In 1817 kwam koning Willem naar Middelburg en bezocht ook het gebouw van de Teeken Akademie, waar een expositie ingericht was van werk van plaatselijke kunstenaars. Johannes Cornelis Haccou hing er, maar ook werk van de toen 13-jarige B.C. Koekkoek, naast werken van leermeester Johan Godfried Geijp. Ook de al genoemde J.H. Koekkoek en Johan Pieter Bourjé, primus naar levend model in 1793, waren met werk vertegenwoordigd.

In 1821 werd Johannes Cornelis Haccou primus naar levend model, een discipline die alleen door geoefenden gevolgd kon worden, al dan niet opgeleid aan de Teeken Akademie. Een jaar later werd een tentoonstelling ingericht waar zowel Johan Cornelis als Louis Gilles Haccou hun werk lieten zien. Van Louis Gilles Haccou hingen er twee aquarellen: ‘Eene Woelende Zee met Schepen’ en ‘Eene Stille Zee met dito’, die zich tegenwoordig vermoedelijk in de Atlas van Stolk in Rotterdam bevinden (afgebeeld in het jubileumboek Om prijs en plaats). Van Johannes Cornelis was een olieverfschilderij te bewonderen waarop een landschap met figuren en vee. Juist hij zou zich ontwikkelen tot een gewaardeerd landschapsschilder. Hij ondernam studiereizen naar Frankrijk, Duitsland en Zwitserland, waardoor er van hem ook berglandschappen bekend zijn. Uiteindelijk kwam hij in Engeland terecht, waar een grote markt was voor landelijke taferelen. Hij stierf in Londen op 21 januari 1839. Over een huwelijk of van nakomelingen is niets bekend.

Louis Gilles Haccou bleef in Middelburg. Hij huwde in 1826 Helena Jacoba Gernler (ca. 1802-1890). Toen hij na langdurig lijden -volgens de advertentie van de weduwe- op 23 september 1843 overleed, liet hij 3 nog jonge kinderen na. Hij zal met teken en schilderen zijn brood hebben verdiend. Advertenties waarin hij zich aanbod als leraar of betrekkingen op een school zijn niet terug te vinden. Wel is redelijk wat werk van hem in Zeeuwse verzamelingen, wat voor zijn broer niet geldt. 

Arnold Wiggers

Louis Gilles Haccou, Zeegezicht. Tekening, gewassen inkt – Zeeuws Archief, Historisch-Topografische Atlas Vlissingen nr. 4107
Louis Gilles Haccou, Zeegezicht. Tekening, gewassen inkt – Zeeuws Archief, Historisch-Topografische Atlas Vlissingen nr. 4109